De cirkel is rond. Tien jaar nadat de Nederlandse rechter de beroemde uitspraak deed in de Urgenda-zaak, bevestigt het Internationaal Gerechtshof dat alle staten juridisch verplicht zijn goed klimaatbeleid te voeren.
Op 23 juli 2025 deed het Internationaal Gerechtshof in Den Haag (IGH) uitspraak in zijn adviserende opinie (advisory opinion) over de juridische verplichtingen van staten op het gebied van klimaatverandering. Deze adviserende opinie is door het IGH uitgebracht op verzoek van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, die daartoe op 29 maart 2023 een resolutie aannam. De uitspraak van het IGH is weliswaar niet bindend, maar heeft toch een groot juridisch en moreel gezag vanwege de status van het IGH als hoogste gerechtelijke instantie van de VN.
Het IGH onderstreept het gelijk van de Nederlandse rechters in de Urgenda-zaak. In die zaak werd tien jaar geleden wereldwijd voor het eerst vastgesteld dat een nationale staat – de Nederlandse Staat – ten opzichte van zijn ingezetenen verplicht is goed klimaatbeleid te voeren door de broeikasgasemissies van de samenleving en de economie fors te laten dalen. Deze baanbrekende uitspraak werd in 2015 gedaan op basis van het Nederlandse nationale recht. In andere nationale jurisdicties zijn sindsdien vergelijkbare rechterlijke uitspraken gedaan, waaronder in onze buurlanden België en Duitsland.
In de afgelopen 18 maanden hadden ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Inter-Amerikaans Hof voor de Rechten van de Mens al geoordeeld tot een klimaatplicht van staten jegens hun ingezetenen. Bij gebreke van het voldoen aan de noodzakelijke emissiereductieplicht is er volgens deze mensenrechtenhoven sprake van een schending van belangrijke mensenrechtelijke verplichtingen, zoals het recht op leven, gezondheid en welzijn. De Hoge Raad had dit in 2019 in Nederland ook al bepaald.
Nu is het Internationaal Gerechtshof op basis van het internationaal recht, het recht dat de verhoudingen tussen nationale staten bepaalt, tot een vergelijkbare conclusie gekomen. Het IGH heeft geoordeeld dat Nederland, België, Duitsland en alle andere nationale staten in de wereld naar elkaar toe emissiereductieverplichtingen hebben en voor goed klimaatbeleid moeten zorgen. Zij hebben daartoe een samenwerkingsplicht en kunnen dit ook van elkaar vorderen.
Het IGH heeft bevestigd dat de verplichtingen tot goed klimaatbeleid onder meer volgen uit de mensenrechtelijke verdragen en – niet verrassend – uit de internationale klimaatverdragen. Dat het mensenrechtenrecht een centrale rol vervult in de aanpak van het klimaatprobleem staat daarmee inmiddels wel buiten kijf. Het IGH erkent ook dat het recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu een essentiële voorwaarde is voor de bescherming van andere mensenrechten en dat het daardoor moeilijk voorstelbaar is dat de verplichtingen uit mensenrechtenverdragen door staten kunnen worden nagekomen als niet tegelijkertijd het recht op een schoon en gezond leefmilieu wordt beschermd. Daarmee volgt het IGH de eerdere kwalificatie van de VN Mensenrechtenraad en de Algemene Vergadering van de VN dat het recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu een fundamenteel mensenrecht is.
Het IGH laat ook zien dat de verplichtingen tot goed klimaatbeleid niet alleen volgen uit de klimaat- en mensenrechtenverdragen, maar eveneens volgen uit andere internationale milieuverdragen en uit het internationaal gewoonterecht. Met name wijst het Hof op de voor ieder land geldende gewoonterechtelijke verplichting om geen significante schade toe te brengen aan het milieu en om met andere landen samen te werken ter bescherming van het milieu. Deze verplichting geldt volgens het IGH ook ten aanzien van het klimaatsysteem als onderdeel van het milieu.
Al deze belangrijke bronnen van internationaal recht wijzen volgens het IGH dezelfde kant op en duiden op een klimaatplicht voor ieder land afzonderlijk. Staten kunnen zich daardoor niet verschuilen achter het gebrek aan klimaatactie in andere staten om hun eigen klimaatverplichtingen niet te vervullen.
De klimaatplicht is een zwaarwegende zorgvuldigheidsverplichting, aan welke zwaarwegende verplichting volgens het Hof ook strikt de hand moet worden gehouden vanwege de enorme en deels onomkeerbare schade die klimaatverandering in de wereld aanricht. Het IGH spreekt in dat verband over klimaatverandering als een existentieel probleem van planetaire proporties dat alle levensvormen en zelfs de gezondheid van onze planeet in de gevaar brengt.
Dat roept de vraag op wat die zwaarwegende zorgvuldigheidsverplichting nu de facto inhoudt. Kort samengevat kan daarover het volgende gezegd worden ten aanzien van de emissiereductieplicht van staten (de andere klimaatverplichtingen worden hier buiten beschouwing gelaten, zoals de adaptatieplicht en de plicht tot financiële ondersteuning van ontwikkelingslanden in hun klimaataanpak).
Ten eerste stelt het IGH vast dat de door staten afgesproken centrale doelstelling van de klimaatverdragen is om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5C ten opzichte van het pre-industriële niveau. Daarvoor moeten de mondiale CO2-emissies in 2050 tot het punt van netto-nul emissies zijn teruggebracht. De zwaarwegende inspanningsverplichting van landen dient er daarom op gericht te zijn dat ieder land door middel van snelle en vergaande emissiereducties zijn eerlijke en billijke bijdrage levert aan het halen van die mondiale 1,5C-doelstelling.
Die eerlijke en billijke reductiebijdrage moet per land tot uitdrukking komen in de steeds ambitieuzer wordende nationale bijdrage die ieder land onder het Parijs Akkoord met regelmaat moet indienen. Bij het bepalen en uitvoeren van die nationale reductiebijdrage geldt op basis van het billijkheidsbeginsel (en de verdragsrechtelijke uitwerking ervan) dat de ontwikkelde landen op mondiaal niveau het voortouw moeten nemen door hun emissies snel, vergaand, blijvend en economiebreed terug te brengen. Ontwikkelingslanden krijgen iets meer tijd om hun emissies terug te brengen.
Deze grotere plicht van ontwikkelde landen zoals Nederland op basis van het billijkheidsbeginsel, vindt zijn grondslag in het feit dat hun economieën aanzienlijk hebben bijgedragen aan de totale hoeveelheid broeikasgasemissies sinds de Industriële Revolutie, het feit dat hun bijdrage aan het klimaatprobleem nog steeds zeer groot is (zeker indien deze berekend wordt per hoofd van de bevolking), de ontwikkelde landen een hoge graad van sociaaleconomische ontwikkeling hebben en zij over de economische middelen en technische, institutionele en bestuurlijke infrastructuur beschikken om als eerste verreikende nationale emissiereducties door te voeren, aldus het Hof.
Ten tweede wijst het IGH erop – in navolging van de eigen overweging van staten dienaangaande in het Parijs Akkoord – dat uit bevindingen van het IPCC blijkt dat een verandering van consumptie- en productiepatronen en een verandering van levensstijl noodzakelijk is om het klimaatprobleem en de ernstige gevolgen daarvan te kunnen indammen. Uitvloeisel van de zwaarwegende inspanningsverplichting is daarom volgens het IGH onder meer dat staten passende actie moeten ondernemen aangaande de productie en consumptie van fossiele brandstoffen en dat actie moet worden ondernomen tegen de subsidiering van fossiele brandstoffen alsook tegen de uitgifte van nieuwe exploratievergunningen voor fossiele brandstoffen. Een en ander te bezien tegen de achtergrond van de vaststelling door het IGH dat verbranding van fossiele brandstoffen de belangrijkste oorzaak van klimaatverandering is, en dat het afstappen van fossiele brandstoffen een belangrijke maatregel is om de hoeveelheid broeikasgassen omlaag te kunnen brengen.
Ten derde geldt uit hoofde van de zwaarwegende klimaatzorgplicht dat staten de verplichting hebben om over te gaan tot het reguleren van private actoren (zoals bedrijven en financiële instellingen) in hun jurisdictie om zodoende tot de noodzakelijke snelle en vergaande emissiereducties te komen en de emissie-uitstoot van deze private actoren omlaag te brengen. Het Hof verduidelijkt dat de staat daarmee niet de verantwoordelijkheid van deze private actoren overneemt maar enkel voldoet aan zijn eigen zwaarwegende zorgvuldigheidsverplichting om door middel van regulering de nationale broeikasgasemissies (waarover de staat immers controle kan uitoefenen) omlaag te brengen.
Wie niet aan deze genoemde statelijke verplichtingen voldoet, kan daar op aangesproken worden door andere staten vanwege de nadelige klimaatgevolgen die daardoor ontstaan. Men kan verdergaande emissiereducties vorderen, maar bijvoorbeeld ook schadevergoedingen of andere vormen van compensatie eisen. Indien de Nederlandse staat of de EU (die zelfstandig partij is bij de klimaatverdragen) private actoren onvoldoende reguleert, kunnen zij dus internationaalrechtelijk worden aangesproken door andere landen voor het teveel aan uitstoot door de bedrijven in de eigen jurisdictie.
De uitspraak geeft daarmee feitelijk aan dat de EU en de EU-lidstaten op de goede weg waren met het aannemen van de CSDDD-richtlijn als regelgevend kader voor bedrijven in relatie tot de aanpak van het klimaatprobleem. Het is ook een duidelijke aanwijzing dat het terugroeien en uitkleden van deze richtlijn, een proces dat nu in volle gang is, zeer wel in strijd kan zijn met het internationaal recht en de daaraan ten grondslag liggende bronnen, zoals het mensenrechtenrecht.
Voor belangrijke andere landen die veel uitstoten zoals de VS en China gelden bovengenoemde verplichtingen natuurlijk evenzeer, voor ieder land te bepalen aan de hand van onder meer het billijkheidsbeginsel. Aan die internationaalrechtelijke verplichting kan een land zich niet onttrekken, ook niet door, zoals de VS, terug te treden uit het Parijs Akkoord. Het alle staten bindende gewoonterecht stelt immers, als gezegd, dat op staten de plicht rust om geen significante schade aan het klimaatsysteem aan te brengen alsook de plicht rust om samen te werken met andere landen ter bescherming ervan. Die plichten zijn op basis van het gewoonterecht bindend voor iedere staat, ongeacht de vraag of een staat nog partij is bij een verdrag zoals het Parijs Akkoord.
Kort en goed kan er geen misverstand meer over bestaan wat de internationale rechtsorde en het mensenrechtenrecht van staten vraagt in relatie tot de aanpak van klimaatverandering. Hoe staten zullen reageren op deze uitspraak van het Internationaal Gerechtshof is nog de vraag. Wellicht dat er over een paar maanden wat meer duidelijkheid komt, op de VN klimaatconferentie die later dit jaar plaatsvindt in Brazilië en waar de internationale gemeenschap van landen weer opnieuw aan de onderhandelingstafel zit. Er is in ieder geval gelegenheid voor landen die bereid zijn hun redelijke bijdrage te leveren, om achterblijvende landen meer onder de druk te zetten. Hoe groter de coalitie van landen die bereid is de druk op te voeren, hoe groter de kans dat de mondiale klimaataanpak toch nog in een stroomversnelling kan komen. Dat is een uitkomst die men mag wensen want het wil nog niet vlotten om als alle landen tezamen beleid te voeren waarmee de 1,5C-doelstelling binnen bereik kan worden gehouden.
Indien er de komende periode te weinig vooruitgang wordt geboekt wordt, zal de uitspraak van het IGH ongetwijfeld leiden tot een toename van nationale klimaatrechtszaken en mogelijk dat toch ook een groep van staten de handschoen durft op te pakken om via een internationaalrechtelijke zaak de druk op andere landen te verhogen.
Hoe dan ook, de uitspraak van het IGH toont 10 jaar na dato het gelijk van de Nederlandse rechters in de Urgenda-zaak. Laten we hopen dat, nu hun inzichten wereldwijd erkenning hebben gekregen, er makkelijker vooruitgang is te boeken in de aanpak van wat het Internationaal Gerechtshof terecht heeft bestempeld als een existentieel probleem voor de mensheid. Want dat is wat de opwarming van de aarde daadwerkelijk is en hopelijk dringt dat mede aan de hand van deze uitspraak breder door in de mondiale samenleving.
Dit bericht is geschreven door Roger Cox. Het klimaatteam van Paulussen Advocaten treedt op voor Milieudefensie en andere maatschappelijke (milieu-)organisaties in klimaatzaken, waaronder de zaken tegen Shell en ING. Daarnaast adviseert Paulussen diverse (decentrale) overheden over duurzaamheidsregelgeving en -beleid.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen via 043 321 6640 of info@paulussen.nl. Afspraken zijn mogelijk op locatie of op onze vestigingen in Maastricht en Heerlen.
Nieuws Overzicht